- anhängen
- anhängen1〈onovergankelijk werkwoord; haben〉 〈formeel〉1 aanhangen, aankleven ⇒ behept zijn met2 aanhangen ⇒ aanhanger zijn van♦voorbeelden:1 solche Probleme hängen diesem Alter an • dergelijke problemen zijn eigen aan deze leeftijd2 einem Dogma anhängen • een dogma aanhangen————————anhängen2I 〈overgankelijk werkwoord〉1 (aan)hangen ⇒ ophangen2 toe-, bijvoegen3 〈informeel; pejoratief〉aanwrijven ⇒ in de schoenen schuiven4 〈informeel; pejoratief〉aansmeren ⇒ aanlappen, aanpraten♦voorbeelden:1 〈informeel; schertsend〉 ein Mädchen einem reichen Mann anhängen • een meisje aan een rijke man koppelenden Hut an einen Haken anhängen • de hoed op een haak hangen2 dem Vortrag eine Debatte anhängen • na de voordracht gelegenheid tot debat geven3 man hängt ihm viele Sachen an • men beschuldigt hem van velerlei zaken4 jemandem ein Abonnement anhängen • iemand een abonnement aansmerenII sich anhängen 〈wederkerend werkwoord〉 〈informeel〉1 zich aansluiten (bij)♦voorbeelden:1 das Hauptfeld hängt sich an den Spitzenreiter an • het peloton sluit zich bij de leider aan
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.